Culturele stichting
Intussen heeft het Duitse Cabaretarchief een kernverzameling met ruim tachtig documentatiereeksen en nalatenschappen uit de (klein)kunstwereld, over meer dan tachtigduizend namen uit de geschiedenis van het cabaret en van zijn historische voorlopers. De privéverzameling werd in 1961 opgezet door Reinhard Hippen en werd in 1989 overgedragen aan de stad Mainz, in eerste instantie als niet-zelfstandige stichting. Sindsdien is het archief onder leiding van Jürgen Kessler uitgegroeid tot een culturele stichting die door meerdere overheidsorganen wordt gesteund. Sinds 1999 is de stichting ‘van nationaal belang’ en ontvangt ze steun van de gevolmachtigde van de Bondsregering voor Cultuur en Media. In 2004 is de stichting binnen Mainz verhuisd naar het historische Proviant-Magazin.
Collectie in Bernburg
Het archief heeft daarnaast ook een vestiging in Bernburg an der Saale. Hier wordt sinds de herfst van 2004 de geschiedenis van het cabaret in de DDR verzameld en gedocumenteerd, in de Christiansbau van het Bernburger Schloss, vlak bij de Eulenspiegelturm. Deze collectie wordt mede mogelijk gemaakt door de stad Bernburg en door de landelijke overheid.
Sterren van de satire
De beide archieflocaties besteden in hun museum aandacht aan de grote namen uit het cabaret uit de twintigste eeuw, en laten in hun permanente tentoonstellingen de sterren van de satire de revue passeren. In Mainz worden deze ‘onsterfelijken’ uit de cabaretgeschiedenis geëerd op een Walk of Fame tussen het Proviant-Magazin en het ‘Forum-Theater unterhaus’, en in Bernburg is er een Hall of Fame in het Bernburger Schloss.
Duits Cabaretarchief
Documentatiecentrum voor Duitstalige satire
Sinds 1961
Taak | Bij onze documentatie-interesse in het cabaret staat de speelse, satirische vorm van het cabaret centraal, samen met zijn literaire, politieke, filosofische en poëtische kwaliteiten. De centrale taak van het Duitse Cabaretarchief is om deze veelzijdige verschijningsvormen van het cabaret continu te blijven verzamelen, en bruikbaar te maken voor de wetenschap.
Er komen iedere dag verzoeken binnen, en de gebruikers zijn afkomstig uit de hele wereld. Het archief is in eerste instantie bedoeld als onderzoekslocatie en bron voor studies, dissertaties en scripties in de literatuur- en theaterwetenschappen, de media- en muziekwetenschappen, de taalwetenschappen, de sociologie, de communicatiewetenschappen, de cultuurwetenschappen en de politicologie.
De tentoonstellingen van het archief zijn regelmatig op reis binnen Duitsland. Daarnaast zijn ze al te zien geweest in Zwitserland, Oostenrijk, Luxemburg, Israël, Japan, Polen, Hongarije en Australië. In 2001 is aan de Academie van de Kunsten in Berlijn de zesdelige serie 100 JAHRE KABARETT gepresenteerd. Ook is er in opdracht van de bondspresident een speciale tentoonstelling opgezet naar aanleiding van de Dag van de Duitse eenheid. Deze kreeg als titel ‘getrennt gespottet gemeinsam gelacht’ (gescheiden gespot, samen gelachen) en behandelt de ‘Duits-Duitse geschiedenis in de spiegel van het politieke cabaret’.
In 2018
is het 80 jaar geleden dat de “Reichskristallnacht” plaatsvond, zoals de nacht van 9 op 10 november 1938 bagatelliserend werd genoemd. Het is ook 85 jaar geleden dat er boeken in vlammen opgingen. Op 10 mei 1933 in Berlijn, later ook in andere steden, zoals op 23 juni in Mainz.
Wat het politiek-literaire cabaret in de jaren van nationaalsocialistische tirannie ondanks alles kon zijn, beschreef Sebastian Haffner in zijn postuum verschenen herinneringen “Het verhaal van een Duitser”
Maar het pleit
ook wel enigszins tegen ons dat we met het gevoel van doodsangst, en met het gevoel overgeleverd te zijn, niets beters te doen wisten dan het zo goed en zo kwaad als het ging te negeren, en ons niet te laten storen in ons plezier. Ik denk dat een jong stel van honderd jaar geleden er meer mee had gedaan – al was het maar één grote liefdesnacht geweest, nog intenser beleefd door het gevaar, en het gevoel verloren te zijn. Wij zijn niet op het idee gekomen om er iets bijzonders van te maken, en zijn dan maar naar het cabaret gegaan, omdat niemand ons tegenhield: ten eerste omdat we het sowieso wel hadden gedaan, ten tweede om zo weinig mogelijk aan het onaangename te hoeven denken. Dat klinkt misschien heel koelbloedig en onverschrokken, maar is waarschijnlijk eerder een teken van een zeker gebrek aan gevoel, en het laat zien dat we niet op de hoogte waren van de situatie, zelfs niet als slachtoffer. Het is, als ik deze veralgemening hier mag maken, sowieso een van de meest verontrustende trekken van deze nieuwe Duitse tijd, dat de daden geen daders hebben, en het lijden geen martelaren. Dat alles in een soort halve narcose gebeurt, met een dunne, karige gevoelssubstantie achter iets wat objectief wel degelijk monsterachtig is: dat er moorden worden begaan als ware het een schelmenstreek, dat zelfvernedering en moreel afsterven worden geaccepteerd als een onbeduidend, storend incident, en dat men zelfs bij dood door fysieke marteling niet verder komt dan “pech gehad”.
Op deze
dag zijn we echter buitensporig beloond voor onze traagheid, want het toeval voerde ons precies naar de Katakombe toe, en dit was de tweede opmerkelijke ervaring van de avond. We kwamen terecht op de enige openbare plek in Duitsland waar een soort verzet werd gepleegd – moedig, grappig en elegant. ’s Ochtends had ik gezien hoe het Pruisische gerechtshof met zijn vele honderden jaren traditie roemloos had gecapituleerd voor de nazi’s. ’s Avonds zag ik hoe een handjevol kleine Berlijnse cabaretiers de eer redde, zonder al die traditie, maar wel glansrijk en gracieus. Het gerechtshof was gevallen. De Katakombe bleef overeind.
De man
die hier zijn korps van toneelspelers naar de overwinning leidde – want gezien de moordende machthebbers zijn alle situaties waarin men blijft staan en zich moedig opstelt een soort overwinning – was Werner Finck, en deze kleine cabaretconferencier heeft zonder twijfel een plaats verdiend in de geschiedenis van het Derde Rijk – een van de weinige ereplaatsen die hierin te verdienen zijn. Hij zag er niet uit als een held, en toen hij het uiteindelijk toch bijna werd, werd hij het zijns desondanks. Geen revolutionaire toneelspeler, geen bijtende satiricus, geen David met zijn slinger. Hij was ongevaarlijk en beminnelijk, ten voeten uit. Zijn geestigheid was zacht, speels en zwierig; zijn belangrijkste middel was de dubbelzinnigheid en de woordspeling, waarin hij langzaamaan virtuoos werd. Hij had iets bedacht wat men de “verstopte pointe” noemde – en hij deed er langzamerhand ook steeds beter aan om zijn pointes goed te verstoppen. Maar zijn karakter verstopte hij niet. Hij bleef een oase van ongevaarlikheid en beminnelijkheid, in een land waar juist deze eigenschappen op de lijst stonden m te worden uitgeroeid. En in deze ongevaarlijkheid en beminnelijkheid zat als “verstopte pointe” een echte, onbuigzame moed. Hij durfde over de realiteit van de nazi’s te praten – midden in Duitsland. In zijn conferences kwamen de concentratiekampen voor, de huiszoekingen, de overal heersende angst, de overal heersende leugen; zijn spot daarmee had iets onuitsprekelijk stils, weemoedigs en bedroefds, en een ongewoon troostend vermogen.
Deze 31e maart 1933
was misschien wel zijn grootste avond. De zaal zat vol mensen die de volgende dag in een soort open afgrond zouden staren. Finck maakte ze aan het lachen zoals ik nog nooit een publiek heb horen lachen. Het was een pathetisch soort lachen, de lach van een nieuw soort koppigheid, die de verdoofdheid en de vertwijfeling achter zich liet, en een lach die gevoed werd door gevaar – was het niet bijna een wonder dat de SA niet allang was binnengekomen om de hele zaal te arresteren? Waarschijnlijk waren we deze avond in de arrestatiewagen ook nog blijven lachen. We waren op een onwaarschijnlijke manier verheven boven gevaar en angst.
Uilenspiegel overleeft de eeuw
100 jaar cabaret in Duitsland | Op 18 januari wijdt baron Ernst von Wolzogen in Berlijn het eerste cabaret in Duitsland in, met het programma Buntes Theater van het Über-Brettl-ensemble – vernoemd naar de Über-Mensch van Nietzsche.
In dit cabaret
met 650 plaatsen staat amusement centraal, maar vijf dagen wordt hier al een vervolg aan gegeven door de kritische, brutale variant Schall und Rauch van Max Reinhardt, en in april 1901 door de Elf Scharfrichter uit München. Frank Wedekind, een vooraanstaand satiricus uit de keizertijd, zingt hier zijn luitliederen, gericht tegen preutsheid en kleinburgerlijkheid – en doet dat ook bij Simpl uit München, dat onder leiding van Kathi Kobus het langst lopende cabaret is uit de beginjaren van het cabaret. De nieuwe kunstvorm ontwikkelt in de grootstedelijke cultuurscene bijna uit het niets een publiek, om twee jaar later al voor het eerst dood te worden verklaard. Vandaag de dag zijn er in het Duitse Cabaretarchief in Mainz ruim tachtigduizend namen te vinden voor wie er sporen van cabaretactiviteiten zijn gearchiveerd, conform de regels van de kunst. Dat is inclusief voorlopers en ideële voortrekkers, zoals Tijl Uilenspiegel, wiens brutale, kritische geest in de hoofden van veel opvolgers is genesteld, en die zodoende tot op de dag van vandaag voortleeft.
Men had de grote kunst van het kleine podium afgekeken uit Parijs, waar 20 jaar eerder het eerste cabaret het levenslicht zag in het artiestencafé Chat Noir in Montmartre. Bohémiens speelden een grote rol in de cabaretcafés van het eerste uur, literair cabaret was ‘en vogue’. Het cabaret, dat al snel werd verduitst met een harde k en twee t’s, werd in eerste instantie een experimenteerterrein voor koffiehuisliteraten, dadaïsten en expressionisten. Hier kan Jakob van Hoddis worden genoemd als treffend voorbeeld. Kurt Tucholsky en Walter Mehring zijn vooraanstaande cabaretschrijvers in de opwindende jaren twintig: het zijn woordvoerders van strijdlustige satire, die daarnaast ook poëtische zaken schrijven, of teksten die in ieder geval komisch genoeg zijn om het publiek te amuseren. De kracht zit hem in de mix. Het is niet voor niets dat de naam cabaret afkomstig is van het saladebord met de verschillende vakjes: altijd ontvankelijk voor een bonte mix, waarin verschillende vormen, smaken en temperamenten naast elkaar kunnen bestaan. Met in het midden van het bord het vakje voor de alles verbindende saus. Deze rol was weggelegd voor de présentateur of conférencier. Rodolphe Salis, oprichter van het Chat Noir, was hier de eerste in zijn vak.
Voor Bertolt Brecht
diende het cabaret als inspiratiebron voor zijn theorie van het epische theater. Met de chansons van Friedrich Hollaender en Rudolf Nelson en met de couplets van Otto Reuter kreeg het cabaret een plaats bij de grote revues en op de variétépodia, tot aan de tingeltangel aan toe, op de grens met het amoureuze. Met Karl Valentin is het cabaret op een volkse, absurde manier de belichaming van de ontwortelde ‘komiek van de droevige figuur’. Voor Werner Finck – wiens gehele nalatenschap aanwezig is in het Duitse Cabaretarchief – en voor vele anderen werd het cabaret ook een zaak van leven en dood, als politieke grap met een dubbele bodem. Op 10 mei 1933 ging het gedrukte werk van vele satirici in nazivlammen op. Veel cabaretiers en satirici brachten het zogenaamde Duizendjarige Rijk deels door in ballingschap, en deels in het concentratiekamp, bijvoorbeeld Kurt Gerron, die in Auschwitz om het leven kwam.
Na de oorlog begint het cabaret aan een ware renaissance. In “Trizonesië” zingt men koppig en melancholiek: “Hoera, we leven nog”, in het Kom(m)ödchen in Düsseldorf wordt er een nieuwe standaard gezet op politiek-literair gebied, en samen met de Insulaner swingt men de Koude Oorlog in. Het cabaret trommelt met Wolfgang Neuss de gevolgen van de Wirtschaftswunderjaren het Duitse bewustzijn in, en viert met de Münchner Lach- und Schießgesellschaft en de Stachelschweine uit Berlijn al snel op telegenieke wijze nieuwjaar. Zo wordt het cabaret geleidelijk aan een begrip voor een breder burgerlijk publiek. Het zingt met Franz-Josef Degenhardt in de jaren zestig tegen de terugkeer van de neonazi’s, luidt met de buitenparlementaire oppositie al actievoerend de wilde jaren zeventig in, is een achtbaan tussen het gezonde verstand van een Erich Kästner en de ideologische dwangmatigheid van een Dietrich Kittner – en verklaart uiteindelijk via Hagenbuch van Hanns Dieter Hüsch alles en iedereen voor gek en ziek.
Terwijl het cabaret in de DDR
min of meer moeiteloos een plaats vindt binnen de grenzen van de reëel bestaande censuur, parodieert het in het westen in de jaren tachtig voornamelijk Helmut Kohl, sleept het zichzelf met Richard Rogler op cynische wijze door de ‘omgekeerde vrijheid op mentaal en moreel gebied’ heen, en ontdekt het samen met de opkomende commerciële televisie en de toenemende veramerikanisering langzaam de Nieuwe economie.
Sindsdien is het politiek gewortelde engagement merkbaar op de tweede plaats komen te staan achter het entertainment, een ontwikkeling die in de jaren negentig niet alleen symptomatisch is voor het cabaret, en die zeker niet alleen op het conto komt van de betreffende artiesten. De vormen van het cabaret worden opgepept voor de tv: het gooi- en smijttheater wordt comedy, de klucht wordt een sitcom en komieken worden comedians. Snel opgehemeld, vaak oppervlakkig of grof. “Tegenwoordig heb je humor nodig voor wat anderen humor vinden”, aldus Wolfgang Gruner.
In het beste geval ontstaat er echter ook vlot, grappig tv-amusement voor de humorconsument. Dit is met name afkomstig van de Generatie Golf, de naam die Florian Illies geeft aan de generatie van na 1970. Harald Schmidt spot in zijn avondshow-met-cabaretelementen met God en de wereld, conform het oeroude principe “gebeurd – becommentarieerd”, en niemand doet dat sneller. Daarvoor wordt er zelfs samengewerkt met BILD. Het aan de lopende band grappen (over)schrijven voor tv-sterren wordt voor veel schrijvers een lucratieve bron van inkomsten. Josef Hader, vooraanstaand in de Oostenrijkse creatieve scene van de jaren negentig, houdt zich in zijn ego-krenkende, deels ook morbide en nihilistische performance bezig met de aloude vraag “waarom allemaal?” – en zet op internet de oproep: word lid van de Josef Hader-fanclub.
De Duitse eenwording
laat zien hoe verschillend de cabarets in de beide maatschappelijke bestellen waren, en hoe ze dat binnen het reservaat van voormalige grenzen deels ook zijn gebleven. Een hoofdstuk op zich. Bij Peter Ensikat op amusante wijze na te lezen. Ensemble-cabaret vindt bijna uitsluitend plaats in het oosten. Vrouwen organiseren zich als frontvrouwen-cabaretières, intens en kortstondig. Cabaret van literaire kwaliteit, waarvan de eer in Zwitserland wordt hooggehouden door Franz Hohler, wordt steeds zeldzamer. Chansonprogramma’s, zoals Georg Kreisler ze in zijn beste jaren maakte, vertoeven in de meeste regio’s vooral in niches.
In het comedycircus van de jaren negentig heeft het politiek-literaire cabaret een gebrek aan jong publiek en aan oude idealen. Ook is er een gebrek aan kleinkunstenaars voor wie het om meer gaat dan alleen om zorgen over de eigen carrière – een gebrek aan mensen die aanstoot willen nemen en willen geven. De sprong van talentenfabriek kleinkunstpodium naar de tv gaat nu eenmaal het makkelijkste als een jonge artiest zich niet teveel bezighoudt met conflictmateriaal. Het gaat om grappen en om geld, om cult en om kijkcijfers. Dan is het alleen maar storend wanneer je openlijk nadenkt over oorzaken en samenhang; grappen maken over symptomen is voldoende. Er worden pointes gefabriceerd, meestal tegen elke prijs. Niet het verhaal dat wordt verteld staat voorop, maar de persoon die het vertelt. Niet het inzicht, maar het effect. Wie deze technieken beheerst – en er daarnaast bevallig of bespottelijk uitziet en zich ook zo gedraagt – past in het format van de mediawereld en mag meedoen. Het bekende excuus dat het publiek het zo wil viert hoogtij, en de reclame-industrie bedankt de entertainer direct of indirect met de bijbehorende zak geld.
Het nieuwe Kom(m)ödchen
slaagt er onder leiding van Kay S. Lorentz echter in om met een jong ensemble voort te bouwen op zijn oude tradities. Dieter Hallervorden, oudgediende komiek uit West-Berlijn, probeert samen met schrijver Frank Lüdecke bruggen te slaan tussen komedieachtige, groteske speelvormen en maatschappijkritische inhoud. Dieter Hildebrandt geniet als senior gastheer van het politieke cabaret nog altijd de bescherming van de ARD voor zijn Scheibenwischer, dat sinds het begin van de jaren tachtig loopt met de charme van Studio Brettl. Hoe lang nog? Nestor Hanns Dieter Hüsch, net als Dieter Hildebrandt iemand die zo’n vijftig jaar lang heeft meegeschreven aan de geschiedenis van het cabaret in de Bondsrepubliek, constateert bij zijn afscheid van het tourneepodium dat het bij zijn jonge collega’s ontbreekt aan engagement – vóór een hygiënische democratie, tegen rechtsextremisme.
Het standpunt bepaalt het perspectief, zei Karl Marx ooit. Wie in de kunst geen standpunt heeft, kan zijn perspectieven ook wel meteen wegdoen, of diegene nu op het podium staat of in de zaal zit. Is het gedaan met de scherpte en diepte in het cabaret, met de poëzie en het maatschappelijk engagement? Moeten de idealisten wijken voor de cynici, de analytici voor de populisten, en de zonderlingen voor de marktstrategen? Er komt in het cabaret in ieder geval een generatiewisseling aan.
Tegelijkertijd is er nauwelijks een stad of grotere gemeente waarin cultuurinstellingen géén cabaret- en kleinkunstevenementen organiseren. Er zijn nog nooit zoveel mogelijkheden geweest om op te treden. Je zou de initiatiefnemers willen toewensen dat ze de moed blijven houden om ook de nieuwe aanwas geëngageerd te maken. Dat gaat des te beter wanneer artiesten die bekend zijn van tv ondanks hun snelle successen onthouden waar hun basis ligt, en wanneer het publiek nieuwsgierig blijft naar mensen die het podium opkomen zonder bekend te zijn van televisie. De intellectuele aantrekkingskracht van het cabaret zit hem in het spel met wat het publiek weet. De vrijheid van het cabaret ligt op het podium. Het cabaret moet worden toegewenst dat er van deze vrijheid gebruik wordt gemaakt, en dat men ook tegen de stroom blijft inzwemmen, zodat men weerbaar blijft.